Het is oktober 1987. Mijn plannen om terug te gaan naar de Hochkönig gaan door! Herman Slot is mijn metgezel.
Nog nooit eerder was hij in het buitenland. Toch waren er redenen te over om hem te vragen. Hij had een goede conditie.
Zijn vrouw Tonny stemde moeiteloos in. Het leek hem wel spannend. Ikzelf was begonnen met het lopen van langere
afstanden in de avonduren en de weekenden om zo beter voorbereid te zijn op langdurige tochten. Onze reis verloopt
voorspoedig en we nemen onze intrek in het luxueuze hotel Gundolf.

Hermans eerste kennismaking met de bergwereld ervaart hij als overrompelend en indrukwekkend. De eerste dagen doen
we het kalm aan. Wennen aan de hoogte en het klimmen.We zien de Mandlwand, de Hochkönig, en… het Matrashaus.
Het lijkt Herman onmogelijk deze, op drieduizend meter hoogte gelegen berghut, te bereiken. Toch gaan we het proberen.
Zeker als we bevestigd krijgen dat de hut nog geopend is. Het weer lijkt mee te werken als we ‘s morgens om acht uur
vertrekken. De Wirtin van het hotel kijkt naar buiten en meent te weten dat het weer gunstig is. We delen haar mee de
komende avond en nacht niet in het hotel te verblijven maar boven in het Matrashaus te zullen overnachten. We parkeren
de auto op de Parkplatz bij het Arthurhaus en gaan welgemoed op pad. We passeren de Mitterfeldalm, schitterend gelegen
aan de voet van de Hochkönig.

Dan begint het klimwerk pas echt. Al snel zijn we boven de boomgrens. Het wordt rotsachtig met veel uitgeslepen sleuven
in de zachtere delen van het kalkgesteente.Uren gaan we, met slechts korte pauzes. We bereiken de eerste sneeuw en raken
opgetogen. Wel vormt zich langzaam sluierbewolking die de zon steeds meer doet verdwijnen. We komen bij een
imposante gletsjertong. Het blauwe ijs vormt een immense koepel. We blijven niet te lang staan want het wordt kouder en
het begint licht te sneeuwen. Omdat we denken niet zo ver meer van de hut verwijderd te zijn komt het niet in ons op om
terug te gaan. We gaan verder in de veronderstelling de hut binnen een uur te zullen zien.

We klimmen door tot we bij een splitsing van de route komen. We kiezen kennelijk de verkeerde richting want na een half
uur komen we bij een enorm hellend ijsveld. Oversteken zou levensgevaarlijk zijn. Dus gaan we terug. Inmiddels vormt de
sneeuw een laagje van enkele centimeters op onze rugzakken. De markeringen die ons de route wezen raken
ondergesneeuwd.

Er komt mist opzetten en daar zijn we niet blij mee. We raken ons richtingsgevoel kwijt en worden op z’n zachtst gezegd
wat onrustig. Op een gegeven moment zijn we het spoor volledig bijster. We zoeken in alle richtingen. We spreken af dat
de één blijft staan terwijl de ander op zoek gaat naar markeringen.

Tevergeefs.

Als ik Herman roep hoort hij niets. Als ik schreeuw hoort hij niets. Alleen door in mijn eigen spoor terug te lopen vind ik
hem weer.Na talloze pogingen is het wel overduidelijk: We zijn verdwaald. We beraden ons op wat ons te doen staat.
Herman stelt vast dat er niets anders op zit dan een beschutte plek te vinden en daar te overnachten. Er is geen haar op
mijn hoofd die daar nu al aan denkt. Ik wil, zolang ik een hand voor ogen zie, blijven zoeken naar een herkenningspunt of
markering van de route. Drie kwartier dolen we als dwazen in een grauwgrijze wereld van sneeuw en mist.

Het wordt donker!

Dan…, opeens zie ik het! Hier waren we eerder. Dit is een punt op het pad waar we een uur geleden twijfelden over de
richting. De pijl staat tegen een verticaal stuk rots en is niet ondergesneeuwd. Hoera! Opluchting alom. Maar nu? Opnieuw
volg ik mijn intuïtie. Ik wil afdalen zolang ik maar een hand voor ogen zie. Hoewel de duisternis nu wel erg nadrukkelijk
het zicht beperkt beginnen we.

Snel!! Naar de helling met het gruis. Daar moeten we langs voordat het aardedonker is. Bij volledig daglicht vonden we dat
al een gevaarlijke passage. Als we er aankomen proberen we treden te trappen in de sneeuwlaag maar de ondergrond is
niet stabiel genoeg. Voordeel is dat het wegglijden op de sneeuw blijkt mee te vallen. Zeer behoedzaam, half liggend tegen
de helling, verplaatsen we ons voorwaarts. Als je hier wegglijdt zak je honderden meters langs de helling omlaag.

Toch bereiken we de vaste, wat vlakkere bodem. Het is nog uren gaans voor we terug kunnen zijn bij de Mitterfeldalm, als
we die al bereiken. Om zes uur is het aardedonker. Het sneeuwt nog steeds. Telkens zijn we het pad kwijt. Veelvuldig glijden
we uit en bezeren nagenoeg alle ledematen.

Toch gaan we door. De gedachte de nacht op de berg te moeten doorbrengen schrikt ons behoorlijk af. Bovendien zijn eten
en drinken op. Onze knieën beginnen te knikken. Onze ruggen doen zeer. Onze handen zijn als ijs. Alles wat we aan hebben
wordt steeds natter als de sneeuw overgaat in ijsregen.

Dat het zo ver zou zijn kunnen we niet geloven. Hebben we dit hele eind vandaag geklommen?

Het is negen uur in de avond als we met vallen en opstaan in de verte een lichtje zien opdoemen. Dat moet de alm zijn!
Hebben we het dan toch gered? Als we aankloppen bij de hut worden we binnengehaald door alle aanwezigen.

“Zijn jullie Hollanders?” Ja, dat zijn we.

“De Rettung is gealarmeerd omdat we wisten dat jullie op de berg waren. We hebben radiocontact gelegd met de
Hüttenwirt, maar die meldde dat er geen bezoekers waren en dat die, gezien de weersomstandigheden, de hut ook niet
meer zouden kunnen bereiken. Ze wilden wachten tot het morgenlicht om het zoeken te beginnen.”

Iemand meldt de Rettung dat we terecht zijn. Ook de ongeruste Wirtin van het hotel wordt gebeld met het bericht over
onze veilige terugkeer. Een bewoner van de hut neemt een lantaarn mee en begeleidt ons over het brede pad naar de
Parkplatz van het Arthurhaus. Daar vinden we onze met sneeuw bedekte auto. We kunnen amper nog op onze
benen staan.

Na veel warme dankbetuigingen nemen we afscheid. Als we denken dat we er nu zijn vergissen we ons. Eerst nog de
spekgladde steile weg met haarspeldbochten afdalen naar ons hotel. Voetje voor voetje gaat het plaatselijk. Immers de
auto rijdt op zomerbanden. Wat een ramp!

Opgelucht parkeren we de auto voor het hotel. Daar wacht het voltallige personeel ons op.

“Da sind unsere Gipfelstürmer! Mensch was haben wir doch Angst gehabt. Gott sei dank. Sie sind gesund wieder da!”.

We moeten eerst een Schnapps drinken om warm te worden. En hoewel de kok al uren naar huis is, maakt de Wirtin voor
ons een heerlijke maaltijd. Dan moeten we ons verhaal doen. Iedereen die luistert is ervan overtuigd, we hebben echt
geluk gehad. Het had ook heel anders kunnen aflopen. Daarover zijn we het eens. De Wirtin voelt zich schuldig. Zij meende
dat het wel kon toen ze over het weer sprak. Als ik haar aan tafel toespreek met: “Da hatten sie fast zwei Gäste verloren”
reageert ze ontzet. “Ja, ja. Furchtbar!”. Ik doe er nog een schepje bovenop door te zeggen: “Und das schlimmste; die hatten
noch gar nichts bezahlt!”.